Op het scherm boven de katheder stond naast een foto van mijn beste vriend te lezen: “After all, to the well-organized mind, death is but the next great adventure.” Onder die wijze uitspraak van Professor Dumbledore uit het eerste boek van Harry Potter stond ik een moment later, een stapeltje A4-tjes in mijn hand. Het begin van een afsluitend hoofdstuk.
Om mezelf vervolgens maar te quoten uit de tekst op die A4-tjes: Verliefdheid of het hebben van een romantische relatie wordt vaak gezien als het hoogste wanneer twee mensen elkaar ontmoeten, maar het komt niet eens in de buurt van wat wij hebben. Erwin is mijn aller- allerbeste vriend, en simpele woorden kunnen nooit beschrijven wat ik daarmee bedoel.
Meer dan dat kan ik er eigenlijk niet over zeggen. Mijn vriend Erwin is niet meer in leven. Tenminste, niet aan deze kant, de aardse, stoffelijke kant. De kant waar wij mensen elkaar kunnen vasthouden en, ik zeg maar wat, tot diep in de nacht in een kroeg kunnen zitten filosoferen onder het genot van speciaalbier en chocomel. Waar we naar de bioscoop en naar concerten kunnen gaan en er uren over na kunnen praten over hoe goed of, dat gebeurt ook, hoe slecht het was. Waar we het hartgrondig eens en oneens kunnen zijn over dingen. Mijn vriend Erwin is niet meer hier om die dingen te doen en te delen.
We hebben in stukjes afscheid genomen. Erwin was ernstig ziek en daardoor konden we steeds minder samen ondernemen, tot ik alleen nog maar bij hem thuis kwam om aan zijn bed te zitten en herinneringen met hem op te halen. Tot nog maar kortgeleden hield hij zelf vol dat het na even wel weer beter zou gaan, maar dat was niet zo – het werd elke keer dat ik hem zag een beetje slechter. Van elke week uit eten en samen onmetelijk lang filosoferen op de bank naar af en toe een koffiebezoekje, en toen naar afgezegde afspraken en mijn wekelijkse ritjes naar zijn huis, waar we eerst nog film keken op de bank maar uiteindelijk niets anders deden dan elkaar zwijgend vasthouden op de rand van zijn bed.
Op de foto’s die voorbij kwamen bij zijn uitvaart, afgelopen maandag, stond die knappe jongen waar ik tientallen jaren lang zo goed mee bevriend was dat iedereen dacht dat wij een stel waren. En ik dacht aan alles wat wij samen hebben ondernomen. Aan dat we absoluut geen geheimen voor elkaar hadden, aan dat we elkaar beter kenden dan de meeste jarenlang getrouwde stellen. Aan zijn scherpe geest, aan zijn Rotterdamse spijkerharde humor. Aan lange avonden, eeuwigdurende telefoongesprekken, onvergetelijke belevenissen. Aan alles wat nooit meer terugkomt. En aan hoe ik al maanden, zelfs jaren, wist dat het zover zou komen, maar dat het dan toch verrassend veel pijn doet hem te laten gaan.
Ooit zei ik tegen hem dat onze tijd eeuwig is, en dat staat natuurlijk als een huis. Dus we hebben elkaar nog niet voor het laatst gesproken, en ook niet voor het laatst gezien. Ik weet zeker dat ik hem wel weer herken als we elkaar een volgende keer tegenkomen. Of hij mij. Of wij elkaar, zoals in dit leven gebeurde. Tot die tijd mis ik hem, zoals dat hoort als iemand die je intens liefhebt je ontvalt. Maar als de randjes van de rouw wat minder scherp zijn geworden ga ik het leven verder vieren, namens hem nog een beetje meer dan ik al deed. Want dit aardse leven hier is immers toch, zoals wij tegen elkaar zeiden, vooral een aaneenschakeling van mooie momenten.